- abbauen
- abbauenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 verzwakken ⇒ achteruitgaan, (in kwaliteit) verminderenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 demonteren ⇒ afbreken 〈ook biologie, scheikunde〉2 verminderen ⇒ beperken, verlagen3 inkrimpen ⇒ geleidelijk opheffen4 doen afvloeien5 〈mijnwezen〉ontginnen, exploiteren, winnen♦voorbeelden:1 eine Maschine abbauen • een machine demonteren2 Gehälter abbauen • salarissen verlagen3 Steuervergünstigungen abbauen • belastingfaciliteiten inkrimpen4 die Belegschaft abbauen • het personeel doen afvloeienIII sich abbauen 〈wederkerend werkwoord〉1 verzwakken ⇒ achteruitgaan, (in kwaliteit) verminderen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.